Psychische klachten komen zelden alleen. Iemand met concentratieproblemen heeft vaak ook last van somberheid of prikkelbaarheid, en sociale problemen gaan regelmatig samen met angst of driftbuien. Onderzoekers noemen dit het samenhangspatroon of de “architectuur” van psychopathologie: een soort kaart waarop je ziet welke klachten elkaar versterken of juist weinig met elkaar te maken hebben.
Tot nu toe werd die kaart meestal gemaakt voor grote groepen mensen met allerlei achtergronden. Maar wat als je kijkt naar twee heel specifieke groepen, die allebei geboren zijn met een extra geslachtschromosoom? In dit onderzoek stonden jongens en mannen met het syndroom van Klinefelter (XXY) en jongens en mannen met het XYY-syndroom centraal.
Ons DNA zit verpakt in chromosomen: pakketjes met erfelijk materiaal. Mensen hebben normaal 46 chromosomen, in 23 paren. Twee daarvan zijn de geslachtschromosomen:
- XX bij vrouwen
- XY bij mannen
Soms krijgt iemand bij de bevruchting een extra geslachtschromosoom. Dat gebeurt bij:
- XXY (Klinefelter-syndroom): er is één X te veel.
- XYY (XYY-syndroom): er is één Y te veel.
Zo’n extra chromosoom ontstaat puur toevallig tijdens de vorming van eicel of zaadcel. Het is niet erfelijk in de zin dat ouders het doorgeven via hun eigen chromosomen.
De extra X of Y kan de ontwikkeling van het lichaam en het brein beïnvloeden. Soms leidt dat tot leer- of gedragsproblemen, maar de ernst en het soort klachten verschillen sterk per persoon. Veel mensen met XXY of XYY leven een volwaardig leven en ontdekken hun chromosoomvariant pas laat, bijvoorbeeld na vruchtbaarheidsonderzoek.
Beide aandoeningen zijn relatief zeldzaam – samen ongeveer 1 op de 500 jongens – en kunnen gepaard gaan met leerproblemen, sociaal ongemak en een grotere kans op psychische klachten. Toch zijn er ook duidelijke verschillen. Eerder onderzoek liet zien dat XYY vaker samengaat met opvallende sociale problemen, terwijl XXY gemiddeld wat meer last geeft van stemming en angst.
De vraag van de onderzoekers was: zijn niet alleen de klachten zelf, maar ook de onderlinge verbanden tussen die klachten anders in XXY en XYY? En zo ja: kan dat ons helpen om beter te begrijpen wat er in het brein gebeurt – en hoe je mensen beter kunt helpen?
Het onderzoek
De onderzoekers nodigden 300 deelnemers uit, tussen de 5 en 25 jaar. Daarvan hadden 102 het syndroom van Klinefelter (XXY), 64 het XYY-syndroom en de rest was een controlegroep met “gewone” XY-chromosomen, netjes gematcht op leeftijd.
Iedereen vulde een uitgebreide reeks vragenlijsten in over gedrag, emoties en vaardigheden. Het ging om 53 verschillende schalen, van sociale interactie en aandachtsproblemen tot agressie, motoriek en autisme-kenmerken. De vragenlijsten kwamen uit bekende psychologische meetinstrumenten zoals de Child Behavior Checklist, de Social Responsiveness Scale en tests voor motorische coördinatie.
Daarna gebeurde er iets interessants: in plaats van alleen te kijken welke klachten gemiddeld erger waren in de ene of de andere groep, maakten de onderzoekers netwerken. Zie het als een spinnenweb waarin elke klacht een knooppunt is, en de draden aangeven hoe sterk twee klachten samen voorkomen. Een dikke draad betekent: wie het ene probleem heeft, heeft vaak ook het andere.
Zo ontstond voor beide groepen een soort gedragskaart: een overzicht van hoe verschillende psychische en gedragskenmerken elkaar beïnvloeden of versterken.
Wat beide groepen gemeen hebben
Op hoofdlijnen lijken de netwerken van XXY en XYY behoorlijk op elkaar. In beide groepen staan sociale problemen en autisme-gerelateerde kenmerken centraal: die hangen sterk samen met allerlei andere klachten.
Ook zien we dat klachten als angst, depressieve gevoelens en prikkelbaarheid in beide groepen vaak samengaan, en dat motorische problemen (onhandigheid, slechte coördinatie) hun eigen cluster vormen met minder verbindingen naar andere domeinen.
Met andere woorden: er is een gedeelde “basisarchitectuur” waarin bepaalde klachten een spilfunctie hebben. Dit kan betekenen dat sommige behandelingen of interventies voor beide groepen bruikbaar zijn, omdat ze die centrale klachten aanpakken.
Opvallende verschillen
De overeenkomsten zijn er, maar juist de verschillen maken dit onderzoek interessant.

In XYY bleek er een sterkere koppeling te zijn tussen motorische problemen en aandachtsstoornissen. Ook waren antisociale kenmerken – zoals regelbrekend gedrag en een gebrek aan empathie – hechter verbonden met andere gedragsproblemen. Het netwerk was daar wat “harder” getrokken rond deze thema’s.
In XXY lag de nadruk elders: daar zagen de onderzoekers dat autisme-kenmerken, stemmingsklachten en gedragsproblemen sterker met elkaar verweven waren. Denk aan sociale terugtrekking die samenhangt met somberheid én met prikkelbaar of agressief gedrag.
Een concreet voorbeeld: in XYY hing proactieve agressie (bewust en doelgericht agressief zijn) sterker samen met aandachts- en gedragsproblemen, terwijl het in XXY juist sterker gekoppeld was aan somberheid en sociale problemen. Dat suggereert dat agressie in de twee groepen mogelijk verschillende achterliggende oorzaken heeft.
Wat dit kan betekenen voor diagnose en behandeling
Deze verschillen zijn geen puur theoretische vondst: ze hebben mogelijk directe gevolgen voor de praktijk.
Als agressie bij iemand met XYY vaker samenhangt met impulsiviteit en regelbrekend gedrag, kan behandeling zich meer richten op impulscontrole en gedragsregulatie. Maar bij iemand met XXY, waar agressie sterker gekoppeld is aan sombere gevoelens, kan juist stemmingsverbetering of sociale steun meer effect hebben.
Ook kan dit soort netwerkanalyse helpen om kortere, gerichtere vragenlijsten te maken. Als je weet welke klachten veel informatie geven over het hele netwerk, kun je die gebruiken als “signaalpunten” om sneller te screenen.
Voor Nederland en België betekent dit vooral dat specialisten die werken met zeldzame chromosoomafwijkingen moeten beseffen dat XXY en XYY niet over één kam te scheren zijn – ook al delen ze een extra geslachtschromosoom.
Kritische kanttekeningen
Het blijft belangrijk om voorzichtig te zijn met de conclusies. De groepen waren relatief klein, zeker voor een analyse met 53 verschillende klachten. Daardoor is het mogelijk dat sommige verbanden in een andere steekproef niet precies hetzelfde uitvallen.
Daarnaast kunnen factoren als sociaal-economische status of het type vragenlijstinvuller (ouder of deelnemer zelf) invloed hebben op de uitkomsten. En hoewel deze studie breed keek, waren het allemaal jongens/mannen – we weten dus niet of vergelijkbare patronen gelden bij vrouwen met een extra X- of Y-chromosoom.
Bovendien laat dit onderzoek alleen zien dat klachten samen voorkomen; het zegt niets definitiefs over oorzaak en gevolg. Daarvoor zijn lange-termijnstudies nodig die mensen over meerdere jaren volgen.
Wat wij hiervan kunnen leren
Dit onderzoek laat zien dat genetische verschillen subtiele, maar betekenisvolle verschuivingen in de samenhang van psychische klachten kunnen veroorzaken. Het benadrukt dat netwerkanalyses een krachtig hulpmiddel zijn om zulke patronen zichtbaar te maken.
Voor mensen met XXY of XYY kan dit uiteindelijk leiden tot beter afgestemde hulp: behandelingen die inspelen op de specifieke manieren waarop klachten elkaar beïnvloeden. En voor onderzoekers opent het de deur naar vergelijkbare analyses bij andere genetische en psychiatrische groepen.
In vijf punten
- Zowel XXY als XYY hebben een kern van sociale en autisme-achtige problemen die met veel andere klachten verbonden zijn.
- XYY: sterkere koppeling tussen motorische problemen, aandachtsstoornissen en antisociaal gedrag.
- XXY: sterkere koppeling tussen autisme-kenmerken, stemmingsklachten en gedragsproblemen.
- Dezelfde klacht (zoals agressie) kan in de ene groep heel andere oorzaken hebben dan in de andere.
- Netwerkanalyse kan leiden tot gerichtere diagnostiek en op maat gemaakte behandeling.
Larsen IG, Liu S, Schaffer L, et al. Novel tools for comparing the architecture of psychopathology between neurogenetic disorders: An application to X- versus Y-chromosome aneuploidy effects in males. Psychological Medicine. 2025;55:e166. doi:10.1017/S0033291725000765