Genetica: Waarom autisme zelden een simpel verhaal is

Als je zegt dat autisme ‘in de genen zit’, klinkt dat alsof er een simpel antwoord is: je hebt het gen, dus je hebt autisme. Maar zo werkt het niet. Ja, autisme is een van de meest erfelijke neurodivergente condities – met schattingen van 70 tot zelfs 90% erfelijkheid. Maar dat betekent níet dat we kunnen voorspellen wie het krijgt. Integendeel: de genetica achter autisme is complex, gelaagd en vol uitzonderingen.

Bij tweelingen zie je dit terug: bij eeneiige tweelingen (met identiek DNA) komt autisme vaker bij beiden voor dan bij twee-eiige. Maar niet altijd. En binnen eenzelfde gezin kan de ene broer ‘klassiek’ autisme hebben, terwijl de zus alleen wat sociale ongemakken vertoont – of helemaal niets.

Hoe dat kan? Omdat het niet om één gen gaat. En vaak ook niet om één mutatie. Autisme is eerder een optelsom van genetische variaties, waarvan sommige alledaags zijn en andere zeldzaam – met elk hun eigen bijdrage. Hoe al die stukjes in elkaar grijpen, bepaalt uiteindelijk wie wel of geen autisme ontwikkelt.

Eén oorzaak? Vergeet het maar

Lang werd gezocht naar ‘het autisme-gen’. Maar inmiddels weten we beter. Honderden genen zijn in verband gebracht met autisme, verspreid over alle chromosomen. En zelfs bij mensen met een genetisch syndroom waarbij autisme vaak voorkomt – zoals fragiele X, Rett of tubereuze sclerose – is er veel variatie in hoe het zich uit.

Wetenschappers maken onderscheid tussen syndromale en niet-syndromale vormen van autisme. Bij de eerste is er een duidelijke genetische oorzaak, vaak met bijkomende kenmerken zoals verstandelijke beperking of epilepsie. Bij de tweede is er geen duidelijk syndroom – maar dat betekent niet dat er geen genetische basis is.

Een veelvoorkomende speler in het verhaal is de zogeheten copy number variant (CNV): een stukje DNA dat in meer of minder kopieën voorkomt dan normaal. Sommige CNV’s, zoals een deletie op chromosoom 16p11.2, komen vaker voor bij mensen met autisme. Maar ook dan geldt: niet iedereen met zo’n deletie krijgt autisme. En niet iedereen met autisme heeft zo’n deletie. Kortom: de genetica van autisme is allesbehalve eenduidig.

De ‘double hit’-theorie

Stel: je hebt een genetische afwijking die op zichzelf niet genoeg is om autisme te veroorzaken. Maar wat als er nóg een afwijking bijkomt – eentje die óók net niet voldoende is? Samen kunnen ze de drempel overschrijden. Dat is de kern van de ‘double hit’-theorie.

In onderzoek zijn meerdere voorbeelden gevonden van mensen met autisme die twee genetische veranderingen hebben – vaak in CNVs – die samen een ernstiger of duidelijker beeld geven dan wanneer er slechts één van de twee aanwezig is. Zo zijn er mensen met een 16p11.2-deletie die ook nog een tweede zeldzame variant hebben in bijvoorbeeld het CACNA2D3- of KATNAL2-gen. En juist die combinatie lijkt het verschil te maken.

De dubbele ‘klap’ kan erfelijk zijn (één afwijking van elke ouder), spontaan ontstaan (twee nieuwe mutaties), of een mix daarvan. Sommige ouders dragen zelf een afwijking, maar hebben geen autisme. Pas als het kind ook een tweede afwijking erft of ontwikkelt, ontstaat het beeld. Dat verklaart waarom ouders soms drager zijn van ‘pathogene’ DNA-veranderingen zonder daar zelf iets van te merken.

Modifier-genen: De stiekeme beïnvloeders

Sommige genen bepalen niet of je wel of geen autisme krijgt, maar beïnvloeden hoe het zich uit. Die genen worden modifier-genen genoemd. Ze kleuren als het ware de ‘mate van’, het type en het patroon van de symptomen.

Bekende voorbeelden zijn de SHANK-genen, die betrokken zijn bij de communicatie tussen hersencellen. Veranderingen hierin kunnen leiden tot sociale problemen, leerstoornissen of hyperactiviteit – maar niet altijd in dezelfde mate. Andere ‘invloedrijke’ genen zijn MECP2, betrokken bij de epigenetische regulatie van genexpressie, en CHD8, dat van belang is voor hersenontwikkeling.

Modifier-genen kunnen de boel verergeren, maar ook juist milder maken. En ze verklaren mogelijk waarom binnen één gezin de verschillen zo groot kunnen zijn – ondanks dat iedereen (deels) dezelfde genen deelt.

Soms heb je het gen, maar niet de kenmerken

Niet iedereen met een genetische afwijking ontwikkelt ook daadwerkelijk autisme. Dit fenomeen noemen we incomplete penetrantie. Je hebt dan wel een ‘risico-gen’, maar het blijft stil. Of het uit zich op een subtiele manier, zoals lichte sociale onhandigheid of leerproblemen – niet voldoende voor een diagnose.

Een treffend voorbeeld is de deletie op 15q13.3, een regio op het DNA die vaker voorkomt bij mensen met autisme. Toch zijn er ook mensen zónder autisme die exact dezelfde deletie hebben. In één studie bleken zowel een jongen met autisme als zijn ogenschijnlijk neurotypische moeder drager van dezelfde deletie. Dat roept belangrijke vragen op voor genetisch onderzoek: wanneer is iets echt ‘pathogeen’? En wat betekent het als je zo’n afwijking bij je kind vindt, maar zelf geen klachten hebt?

Het verklaart ook waarom genetische uitslagen lastig zijn om te duiden. Een ‘foute’ uitslag betekent niet altijd ziekte ‘wel’ en een ‘goede’ uitslag niet altijd ‘niet’.

Als beide genkopieën haperen

Iedereen heeft twee kopieën van elk gen: één van de vader, één van de moeder. Bij compound heterozygotie zijn beide kopieën op een andere manier defect. Bijvoorbeeld: de ene kopie is deels verwijderd, de andere bevat een kleine mutatie. Los van elkaar leveren ze misschien geen probleem op – maar samen wel.

Bij kinderen met autisme blijkt dit vaker voor te komen dan bij hun ouders. In één studie werd bij bijna 14% van de onderzochte kinderen met autisme een vorm van compound heterozygotie gevonden, tegenover 8% van de ouders.

Een mooi voorbeeld is het GNB5-gen, betrokken bij signaaloverdracht in hersencellen. Een meisje met autisme bleek van haar vader een frameshiftmutatie en van haar moeder een missense-mutatie te hebben geërfd. Samen veroorzaakten ze een mild, maar herkenbaar beeld van autisme.

Wat kun je met al deze genetische kennis?

Voor wie op zoek is naar ‘het gen voor autisme’ komt deze wetenschap als een koude douche. Er ís niet één gen. Er is ook geen simpele test die je vertelt of je kind wel of geen autisme zal ontwikkelen. Zelfs als er een afwijking wordt gevonden, zegt dat niet altijd iets over de ernst of de uitingsvorm.

Maar dat wil niet zeggen dat genetisch onderzoek nutteloos is. Integendeel. Door de genetische puzzel steeds verder te ontrafelen, krijgen we meer zicht op de biologische processen die een rol spelen bij autisme. Dat helpt bij het stellen van diagnoses, het herkennen van syndromale vormen, en misschien ooit bij het ontwikkelen van gerichte therapieën of preventieve strategieën.

En misschien nog wel belangrijker: het biedt families erkenning. Als blijkt dat een genetische variant een rol speelt in het gedrag of de ontwikkeling van een kind, kan dat bijdragen aan begrip, rust en betere begeleiding.

Samengevat

  • Autisme is sterk erfelijk, maar genetisch ingewikkeld.
  • Eén genetische afwijking is zelden genoeg om autisme te veroorzaken.
  • De ‘double hit’-theorie legt uit waarom twee afwijkingen samen wél effect hebben.
  • Modifier-genen beïnvloeden hoe autisme zich uit.
  • Niet iedereen met een genetische afwijking krijgt autisme: dat heet incomplete penetrantie.
  • Compound heterozygotie is een ander mechanisme dat autisme kan verklaren.
  • Genetisch onderzoek biedt inzicht, maar (nog) geen zekerheid.

La Monica I, Di Iorio MR, Sica A, et al. Autism Spectrum Disorder: Genetic Mechanisms and Inheritance Patterns. Genes (Basel). 2025;16(5):478. Published 2025 Apr 23. doi:10.3390/genes16050478

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *