Wat een hulphond doet wat een robot (nog) niet kan

Dierondersteunde therapie is populair. Vooral bij kinderen met autisme of Downsyndroom wordt het idee van een hond als ‘sociale brug’ graag omarmd. Dieren stellen niet teleur, oordelen niet en vragen geen moeilijke gesprekken. Maar werkt zo’n therapiehond ook echt beter dan bijvoorbeeld een robotversie? Een Nederlands onderzoeksteam wilde daar een helder antwoord op.

Veel eerdere studies vergeleken hondentherapie alleen met ‘geen therapie’, waardoor niet duidelijk was of de vooruitgang door de hond kwam of gewoon door de extra aandacht. Daarom vergeleek dit nieuwe onderzoek drie groepen: kinderen kregen óf therapie met een echte hond, óf met een robot-hond, óf helemaal geen behandeling. Het leverde verrassende inzichten op.

Wat onderzocht dit team precies?

In totaal deden 65 kinderen mee, tussen de 7 en 16 jaar oud, met een officiële diagnose van autisme of Downsyndroom. Ze werden willekeurig toegewezen aan een van de drie groepen. De therapie bestond uit vijf wekelijkse sessies van 45 minuten, waarbij kinderen samen met de hond (of robot) opdrachten uitvoerden rondom emoties, samenwerking en sociale vaardigheden. Denk aan een hindernisbaan bouwen, ‘hondje’ leren zitten, of elkaars gezichtsuitdrukking herkennen.

De robot die gebruikt werd, CHiP, kon zelfstandig bewegen, reageren op stem en aanraking, een bal volgen en eenvoudige commando’s opvolgen. Geen knuffeldier dus, maar een interactief hightech speelmaatje. Alles werd begeleid door professionele therapeuten met ervaring in dierondersteunde zorg.

De sociale en emotionele ontwikkeling van de kinderen werd gemeten via vragenlijsten die ouders invulden vóór de eerste sessie, direct na afloop en opnieuw na vier tot zes weken. Die vragenlijsten waren speciaal ontwikkeld voor deze doelgroep.

Wat veranderde er? De groepsresultaten

De kinderen in álle groepen gingen er licht op vooruit, zelfs degenen die geen behandeling kregen. Dat kan komen door rijping, extra aandacht van ouders of gewoon een toevallige goede week. Maar: alleen de kinderen die therapie kregen met een échte hond lieten duidelijke vooruitgang zien op twee specifieke gebieden.

Ten eerste was er meer emotionele afstemming: kinderen konden beter troosten, emoties van anderen herkennen en gepaster reageren op verdriet of boosheid. Daarnaast verbeterde ook hun emotieregulatie, zoals minder snel uitbarsten, beter omgaan met frustratie en sneller kalmeren.

Op andere gebieden, zoals gespreksvaardigheid, sociale motivatie of sociale cognitie, waren de verschillen tussen de groepen te klein om van een duidelijke verbetering te spreken. Interessant genoeg presteerde de robotgroep op groepsniveau niet slechter dan de controlegroep, maar ook niet duidelijk beter.

Kortom: als je puur naar gemiddelden kijkt, is er vooral winst bij gevoelens en hoe kinderen daarmee omgaan — en dan vooral bij kinderen die met een echte hond werkten.

Maar kijk je naar het individu…

Groepsgemiddelden vertellen niet het hele verhaal. Daarom berekenden de onderzoekers per kind een zogeheten Reliable Change Index (RCI). Die laat zien of een individuele verandering waarschijnlijk écht is, en niet door toeval of meetfouten komt.

Wat blijkt? De kinderen met de grootste sprongen vooruit zaten meestal in de hondengroep. Zeker op emotionele afstemming en emotieregulatie, maar soms ook op sociale motivatie of gespreksvaardigheid. Kinderen in de robotgroep stonden opvallend vaak aan de andere kant van het spectrum: met juist de minste of zelfs negatieve verandering.

Bijvoorbeeld: ‘Daan’, 11 jaar, met Downsyndroom en een lager IQ, liet volgens zijn ouders na vijf sessies hondentherapie voor het eerst echte troostgedrag zien bij zijn jongere zusje. In de robotgroep was een vergelijkbaar kind juist bozer en minder betrokken dan voor de therapie begon.

Opvallend: kinderen met een lagere IQ-score profiteerden gemiddeld het meest van de hond. Kinderen met autisme én een hoge intelligentie lieten weinig tot geen verbetering zien. Ook meisjes met autisme reageerden minder positief, terwijl jongens met autisme het meest opknapten. Waarom dat zo is, blijft nog onduidelijk.

Wat zegt dit over therapie met dieren – en met robots?

Het lijkt erop dat hondentherapie vooral werkt op gevoel: kinderen worden rustiger, voelen zich begrepen, en kunnen daardoor beter omgaan met hun emoties. Misschien werkt de hond als een soort stressdemper, een stabiele aanwezigheid die veiligheid biedt.

Robothonden lijken minder effect te hebben, maar dat betekent niet dat ze zinloos zijn. Ze kunnen een goede opstap zijn voor kinderen met angst voor honden, of bij allergieën. Bovendien kunnen robotdieren wél bewegingen, geluiden en interacties nabootsen — handig in situaties waar echte dieren niet zijn toegestaan, zoals op sommige scholen of zorginstellingen.

Een ander voordeel: met een robot kun je exact dezelfde sessie herhalen, wat handig is voor onderzoek. Maar wat mist, is het echte, warme contact. De knuffel, de blaf, de blik. Daar kan (vooralsnog) geen algoritme tegenop.

Toch blijft het oppassen met overdreven claims: de gemiddelde effecten zijn beperkt, en veel hangt af van het kind zelf. Wie denkt dat een hond in vijf sessies alle sociale problemen oplost, komt bedrogen uit.

Nieuwe vragen en de toekomst

Dit onderzoek biedt een interessante inkijk, maar roept ook veel vragen op. Want: waarom werkt het bij sommige kinderen wel, en bij anderen niet? Is dat te voorspellen op basis van IQ, geslacht of diagnose? Of moeten we eigenlijk kijken naar hóe een kind contact maakt met de hond?

De onderzoekers pleiten voor een meer dynamische benadering. In plaats van alleen te kijken naar ‘welk kind past bij welke therapie’, zouden we ook moeten kijken naar de interactie zelf: hoe bewegen kind en hond samen? Reageren ze op elkaar? Is er synchronie?

Daarnaast is het belangrijk om ook op de lange termijn te meten. Nu werd het effect na vier tot zes weken opnieuw beoordeeld, maar wat blijft er over na drie maanden? Of een jaar?

Ook zouden directe observaties tijdens de sessies waardevol kunnen zijn. Niet alleen vragen wat ouders zien, maar meten wat er écht gebeurt in de therapieruimte.

Tot slot: robottherapie staat nog in de kinderschoenen. Met betere technologie en meer speelmogelijkheden zou de kloof tussen mens en machine kunnen krimpen. Maar of het ooit helemaal hetzelfde wordt? Dat blijft de vraag.

In het kort

  • Hondentherapie helpt sommige kinderen met autisme of Downsyndroom beter omgaan met emoties.
  • Op groepsniveau waren vooral emotionele afstemming en emotieregulatie verbeterd.
  • Robotdieren zijn een goed alternatief bij angst of allergie, maar minder effectief.
  • Kinderen met een lager IQ profiteren het meest van echte hondentherapie.
  • De échte winst zit vaak niet in gemiddelden, maar in de unieke klik tussen kind en dier.

Van Der Steen S, Kamphorst E, Griffioen RE. A randomized controlled trial of the effects of dog-assisted versus robot dog-assisted therapy for children with autism or Down syndrome. PLoS One. 2025;20(3):e0319939. Published 2025 Mar 19. doi:10.1371/journal.pone.0319939

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *